Onderzoeksproject S2/001/02 (Onderzoeksactie S2)
Universiteiten en publieke onderzoekscentra kunnen een sleutelrol spelen in het stimuleren van kennisintensieve economische activiteit. Hierdoor kunnen ze bijdragen tot regionale groei en ontwikkeling. Hoewel voorgaand onderzoek voortdurend het belang van universiteiten en onderzoekscentra benadrukt, blijven de aanbevelingen m.b.t. vormgeving van ‘best practices’ inzake transfer van kennis eerder vager. Om een pro-actieve bijdrage te leveren kunnen universiteiten en onderzoekscentra gebruik maken van een veelheid aan kennis-transfer mechanismen. Hierbij dienen ze echter rekening te houden met een breed spectrum van interacties met andere relevante actoren (van lokale en nationale overheden tot lokale en internationale bedrijven en onderzoekspartners).
Het is de bedoeling van dit onderzoeksproject om inzicht te verschaffen inzake ‘best practices’ voor kenniscreërende instellingen (zoals universiteiten en onderzoekscentra): op welke manier(-en) kunnen deze kenniscreërende instellingen een bijdrage leveren tot de ontwikkeling van duurzame, kennisintensieve economische activiteit.
Dit brengt ons meteen bij de centrale vragen van dit onderzoeksvoorstel:
Volgens welke criteria kan een portfolio van transfer mechanismen gecreëerd worden, die bijdraagt tot zowel regionale als extra-regionale interacties tussen kenniscreërende instellingen en hun omgeving?
Wat is de rol en impact van modererende variabelen - die zich situeren op het vlak van de kenniscreërende instellingen (universiteit/onderzoekscentra) - op de effectiviteit van de gebruikte transfer mechanismen?
Welke rol spelen regionale kenmerken hier?
En hoe belangrijk zijn de interacties tussen deze verschillende types van variabelen?
De specifieke taken van het PROJECT zijn de volgende:
A. Identificatie van verschillende kennis transfer mechanismen, modererende variabelen en ontwikkeling van relevante indicatoren
De logische eerste stap binnen dit project omvat de ontwikkeling van een exhaustieve set van transfer mechanismen die kenniscentra kunnen gebruiken. Onderzoek suggereert dat de geschiktheid/relevantie van bepaalde transfer mechanismen gemodereerd wordt door zowel regionale (industrie) kenmerken (Audrestch, 1995; Varga, 1999) als kenmerken van de instelling/onderzoeksgroep en zelfs van de individuele onderzoeker (Shane, 2001). Zo spelen onder andere de aard van de kennis transfer strategie en de ondersteunende infrastructuur en middelen een sleutelrol. Ook het gamma en de aard van de disciplines binnen een kenniscentrum beïnvloedt de relevantie van bepaalde transfer mechanismen (Van Looy, Debackere & Andries, 2001). Tenslotte bepalen regionale karakteristieken mede de mogelijkheden en de relevantie van eventuele transfer mechanismen (Varga, 1999).
Fase A wordt gerealiseerd door beide partners.
B. Identificatie van een set van relevante kenniscentra (totaal: n=48)
In de volgende stap wordt een set relevante kenniscentra geselecteerd. Binnen het hierboven voorgestelde denkkader manifesteren zich twee types van selectiecriteria. Een eerste set van criteria is gerelateerd aan de kenmerken van de kennisgenererende instellingen, de tweede set aan regionale kenmerken. Met betrekking tot de kenniscentra worden volgende criteria voorgesteld:
a) grootte (klein-groot),
b) waaier van disciplines (gespecialiseerd versus breed),
c) profiel van de onderzoeksoriëntatie (basis versus toegepast),
d) de opgedane ervaring betreffende kennis transfermechanismen (hoog versus laag).
De regionale innovatieve indicatoren zullen gebruikt worden voor regionale kenmerken. Deze laten toe een onderscheid te maken tussen hoog-innovatieve regio’s en minder-innovatieve regio’s (Europees Rapport over S&T Indicatoren, 1997). Daarenboven kan de typologie ontwikkeld door Clarysse and Muldur (1997) gebruikt worden om de innovatieve regionale diversiteit in het Europese landschap in kaart te brengen. Dit resulteert in een opzet waarbij 48 onderzoeksinstellingen in 12 verschillende regio’s geanalyseerd worden.
Gezien de relevantie voor het ontwikkelen van beleidsaanbevelingen zullen alle grote Belgische spelers (zowel de universiteiten als de onderzoekscentra) (n=10) opgenomen worden in de analyse. De meerderheid van de steekproef zal zich binnen Europa situeren. Aangezien voorgaand onderzoek (vb. Porter, 1995) verschillen suggereert in het ondernemend karakter van Europese versus Noordamerikaanse universiteiten en onderzoekscentra, zal een vergelijkende steekproef van kenniscentra in de VS worden geanalyseerd (n=8).
Fase B wordt gerealiseerd door beide partners.
C. Het ontwerpen van een typologie van interacties, gebaseerd op de databank ontworpen in fase B. Onderzoek naar de impact van modererende variabelen
Op basis van de databank ontworpen in fase B, zullen de relaties tussen de verschillende transfermechanismen geanalyseerd worden om zo tot een taxonomie van kennistransfer configuraties te komen. In een eerste stap zullen eerder traditionele descriptieve en multivariate analysetechnieken toegepast worden; deze laatste techniek om de modererende variabelen in rekening te brengen. Daarenboven zullen taxonomie geörienteerde technieken toegepast worden om configuraties te onderscheiden. Mogelijke methodes zijn cluster analyse, (q) factor analyse, multidimensionele schaalmethoden (MDS), hiërarchische clustering en classificatie (Miller, 1978 & 1981; Miller & Friesen, 1986) alsook de "Anselin" methodologie, zoals uitgelegd door Varga (1999). De bedoeling is te komen tot een beperkt aantal configuraties die spaarzaam beschreven worden. In een volgende fase zullen typische ‘cases’ in detail geanalyseerd worden voor elke resulterende cluster of configuratie.
Fase C wordt gerealiseerd door beide partners.
D. Diepgaand onderzoek van een aantal gevalstudies voor de verschillende types van configuraties om hun effectiviteit te beoordelen.
Op basis van de typologie uit fase C zullen we de dynamieken in de verschillende configuraties in detail onderzoeken. Gebruik makend van interviews en een gedetailleerde longitudinale analyse van de toegepaste mechanismen voor kennisoverdracht, zullen meer precieze inzichten in de rol en de impact van de verschillende mechanismen en de impact van de interacties met de locale en globale omgeving verkregen worden. Hierbij zal ook de historische ontwikkeling in kaart worden gebracht aangezien dit inzicht kan bieden in de ontwikkeling van transitie-trajecten (Van Looy, Debackere, Andries, 2001). Daarom zullen we het interview protocol en de documentanalyse in deze fase zo ontwerpen dat de logica van longitudinale gevalstudies gerespecteerd wordt (Pettigrew, 1990; Eisenhardt, 1991). Tenslotte worden de tastbare effecten van de toegepaste transfermechanismen uitgebreid gedocumenteerd in een longitudinaal perspectief: het aantal en de waarde van onderzoekscontracten en hun evolutie doorheen de tijd, het aantal spin-offs en de economische kenmerken (omzet, tewerkstelling,...), het aantal octrooien en hun inkomstenstroom...
Fase D wordt gerealiseerd door beide partners; het spreekt voor zich dat de gevalstudies zullen verdeeld worden tussen beide partners inzake dataverzameling; kennis van de lokale taal zal hier richtinggevend zijn.
E. Ontwikkelen van beleidsimplicaties.
De hierboven beschreven aanpak zal duidelijk leiden tot waardevolle inzichten betreffende het ontwikkelen van effectieve transfermechanismen voor diverse situaties. De analyse zal leiden tot beleidsaanbevelingen op het niveau van de kennisgenererende bedrijven (welke zijn cruciale ingrediënten voor het verbeteren van kennisoverdracht, gegeven de aanwezigheid van modererende elementen op het institutionele en regionale niveau. Bovendien zal deze analyse bijdragen tot ons begrip van het regionale ontwikkelingsbeleid, en dan vooral van een regionaal ontwikkelingsbeleid dat gericht is op het stimuleren van innovatie en kennisintensieve economische activiteit. Bovenstaande aanpak zou kunnen leiden tot een tentatieve formulering van ontwikkelingsstrategieën, die een beweging mogelijk maken van gematigde naar hogere niveaus van kennisintensieve regionale activiteit. Tenslotte zou de vergelijking tussen kenniscentra in Europa versus de Verenigde Staten inzicht kunnen bieden in de Europese innovatieparadox.