INTERNATIONALE SAMENWERKING IN STRAFZAKENProf. dr. B. De Ruyver, G. Vermeulen, T. Vanderbeken, P. Zanders, RUG
Politiële actie gaat justitiële actie vooraf en bereidt ze voor. In het kader van de interstatelijke samenwerking in strafzaken is het niet anders. Nochtans mogen politiële en justitiële samenwerking zich niet los van elkaar voltrekken. De politiële samenwerking dient niet alleen een effectieve rechtshandhaving in de latere, justitiële, fase voor te bereiden en te bevorderen. In internationale strafzaken bepaalt en beperkt het politieel optreden ook vaak de justitiële actie- en samenwerkingsmogelijkheden, en tegelijk daarmee de rechtspositie van dader of slachtoffer. Het komt erop aan niet enkel in de justitiële fase oog te hebben voor de belangen van een betrokken individu. Rechtsbescherming in het kader van het strafproces is ook een zaak van de politie. Politiële samenwerking zou zich reeds in de prejustitiële fase moeten richten op een effectieve rechtshandhaving die zo veel mogelijk rekening houdt met de belangen van dader en slachtoffer. Geopteerd is dan ook voor een geïntegreerde onderzoeksbenadering: politiële en justitiële samenwerking dienen op elkaar afgestemd in een prejustitiële fase.Het onderzoeksgebied strekt zich in beginsel uit tot de vijf oorspronkelijke landen van de Schengengroep, zijnde België en zijn buurlanden: Nederland, Luxemburg, Frankrijk en Duitsland.
De impact of toepasselijkheid van multilaterale regelgeving waarnaar wordt verwezen, is steeds voor elk van de betrokken landen systematisch aangeduid. Bilaterale regelgeving is in de regel bestudeerd in zoverre zij voor België van betekenis is; bilaterale afspraken tussen twee van onze buurlanden zijn nochtans ook in de analyses betrokken wanneer zij als referentie- of vergelijkingspunt functioneel of verhelderend zijn.
Inzake nationale regelgeving is een vergelijking tussen de vijf genoemde landen soms minder systematisch doorgevoerd. Teneinde de onderzoeksrelevantie voor de Belgische praktijk en het Belgische beleid te waarborgen, is in een aantal gevallen geopteerd voor een in hoofdzaak Belgisch uitgangspunt, met nochtans punctuele verwijzingen naar de buitenlandse praktijk of regelgeving.
I. politiële samenwerking
Voor het onderzoek m.b.t. de politiële samenwerking is een inventaris opgesteld van de onderscheiden domeinen die de internationale politiefunctie bestrijkt, waarbij per domein systematisch is aangeduid of de politiële c.q. de justitiële samenwerking als basis geldt voor een eventueel politieel optreden. Aan de hand hiervan is uiteindelijk gekozen voor een evaluatie van de samenwerking en de rechtsbescherming in het kader van enerzijds politiële gegevensuitwisseling en anderzijds observatie, achtervolging en gecontroleerde levering.
A. politiële gegevensuitwisseling
De grensoverschrijdende politiële gegevensuitwisseling wordt binnen de Europese Unie en de Schengen-groep vooralsnog niet op eenvormige en bindende wijze geregeld. Dit zorgt voor toenemende (rechts)onzekerheid bij betrokken politieambtenaren, die dikwijls noodgedwongen hun toevlucht nemen tot officieuze informatieuitwisseling. De rechtspositie van het betrokken individu wordt daardoor negatief beïnvloed, gezien aldus de waarborgen van een wettelijke persoonsgegevensbescherming wegvallen.
Op Europees vlak leidt de proliferatie van databanken, weliswaar telkens met een eigen finaliteit, tot overlappende gegevensinzameling en gedifferentieerde gegevensbeschermingsmaatregelen. Het telkens weer creëeren van specifieke gegevensbeschermingsmaatregelen bij oprichting van nieuwe organisaties die geheel of ten dele politieinformatie aanwenden, is nefast voor de transparantie van de regelgeving en de absorptie daarvan door de met uitvoering belaste politiediensten. Er dient naar gestreefd om, in de geest van Aanbeveling R(87)15, een globale Europese Overeenkomst uit te werken voor alle Europese politie- en douaneinformatiesystemen, waardoor de gegevensuitwisseling o.m. binnen CIS (Customs Information System), EIS (European Information System), Europol en Eurodac (Europees dactyloscopisch registratiesysteem voor asielzoekers) eenduidiger kan worden. Een globale regeling biedt voordelen voor de rechtsbescherming van een betrokken rechtsonderhorige en laat bovendien een soepele koppeling van databanken toe. De horizontale groep belast met het ontwikkelen van het Europees Informatiesysteem in samenwerking met de werkgroep Europol, zou kunnen gelast worden met de voorbereiding van dergelijke raamconventie. In de Europolconventie (en de overige conventies waarbij databanken worden opgericht waarin politiegegevens zijn opgenomen) zou men zich ter zake kunnen beperken tot het bepalen van de respectievelijke toepasselijkheid van deze raamconventie en tot het uitwerken van de technische voorwaarden daarvoor.
Tevens zou op Europees niveau een eenduidig begrippenkader kunnen worden uitgewerkt waarbij o.m. concepten als 'veiligheid van de staat' en 'openbare orde' op duidelijke wijze invulling krijgen en waarbij de gegevensbescherming wordt uitgebreid tot alle bestanden (ook de manuele), met een duidelijke verplichting tot registratie. Het onderscheid tussen harde en zachte informatie zou eveneens kunnen moeten bepaald worden, nu zachte informatie door haar aard en bijzondere finaliteit een specifieke gegevensbescherming vereist. Zachte en harde informatie dienen in afzonderlijke databanken opgenomen, waarbij wordt voorzien in een duidelijk afgelijnde en gescheiden gehouden persoonsgegevensreglementering. Het zgn. 'grijze veld'-register zou binnen de regeling voor de zachte informatie kunnen worden uitgewerkt.
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van criminaliteitsanalyses is een apart probleem en zou, zowel nationaal als internationaal, moeten worden geregeld. Hierbij worden immers nieuwe gegevens gegenereerd, waarvan het eigendomsrecht en de verantwoordelijkheid momenteel niet ondubbelzinnig kunnen vastgelegd worden.
Op nationaal vlak is in de eerste plaats nood aan duidelijke structuren die de toenemende internationale gegevensflux kunnen opvangen en kanaliseren. Daartoe zouden in België, b.v. binnen de algemene politiesteundienst, ondersteunende structuren kunnen opgericht worden, belast met een filter- en controlefunctie op het grensoverschrijdend (persoons)gegevensverkeer (nazicht van het bestaan van de aanvragende autoriteit, van het motief van de aanvraag en van de uiteindelijke finaliteit van de aangevraagde informatie). Vooral de gegevensuitwisseling met derde staten buiten de Europese Unie (en vooralsnog binnen de Europese Unie met betrekking tot Italië en Griekenland) zou alsdan met meer waarborgen kunnen worden omgeven. Bovendien is het aangewezen de complexe en uiteenlopende regelgeving (België, buurlanden, multlilaterale verdragen) te vertalen in praktisch werkbare richtlijnen d.m.v. circulaires of opleidingsprogramma's.
Aldus kan het 'grijze' informatiecircuit worden aangepakt en gereduceerd. Het zal daarbij zaak zijn de samenwerking vanuit de basis (politieman op het terrein) te structureren en de reglementering inzake gegevensuitwisseling zo dicht mogelijk te laten aanleunen bij de praktijk, zònder nochtans afbreuk te doen aan de rechtswaarborgen voor een betrokken individu. De politieman zou (verder) opgeleid moeten worden om te handelen vanuit een burgerrechtenreflex.
Daarnaast is er in België absoluut behoefte aan een duidelijke regeling van de politiële rechtshulp. De bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst vormen daartoe een aanzet, doch dienen door een nationaal regelgevend kader ondersteund. Meer specifiek verdient het o.i. aanbeveling om, in navolging van Nederland en de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen, te voorzien in nationale regelgeving m.b.t. de grensoverschrijdende politiegegevensuitwisseling. Een nationale regeling voor liaisonpolitieofficieren, waarin o.m. een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de liaisonofficier met en zònder diplomatiek statuut is in dat verband onontbeerlijk. Ook zou het slachtoffer meer betrokken kunnen worden bij de politiële gegevensuitwisseling; zowel het slachtoffer als het politieel onderzoek kan daarbij zijn gebaat.
B. observatie, achtervolging en gecontroleerde levering
Op multilateraal niveau geeft de Schengenuitvoeringsovereenkomst een belangrijke aanzet om de grensoverschrijdende operationele politiesamenwerking te structureren en te legitimeren. M.b.t. observatie en achtervolging biedt de Overeenkomst een duidelijk kader, dat de modaliteiten en voorwaarden waaronder de samenwerking dient te geschieden, in grote mate vastlegt. Voor de gecontroleerde levering schuift de Schengenuitvoeringsovereenkomst geen specifieke regeling naar voor, doch wordt de partijen de verplichting opgelegd deze vorm van samenwerking mogelijk te maken in het kader van de bestrijding van de illegale drughandel. Voor de Beneluxlanden blijft het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken echter de basis voor de samenwerking, zodat de regeling van de Schengenuitvoeringsovereenkomst vooral de verdienste heeft de nodige duidelijkheid en structuur te brengen in de relatie met staten buiten de Benelux.
Op nationaal vlak is de problematiek van de verschillende vormen van samenwerking niet steeds gelijklopend. Zo heeft observatie niet noodzakelijk een grensoverschrijdend karakter en zijn de problemen bij grensoverschrijdende observatie in grote mate dezelfde als bij gewone observatie. Steen des aanstoots blijft het gegeven dat de manier en de voorwaarden waarop observatie in België kan geschieden, nog steeds geregeld worden in een vertrouwelijke circulaire. Tevens kan de betrokkene niet weten dat hij het voorwerp heeft uitgemaakt van observatie, laat staat dat hij kennis zal kunnen nemen van de resultaten ervan, zeker nu dergelijke informatie niet steeds in processen-verbaal wordt opgenomen. Dit is ook zo bij grensoverschrijdende observatie, zij het dat de verwarring daar nog groter wordt. Opsporingsambtenaren die over de grens observeren zullen immers vertrouwd moeten zijn met de plaatselijke regelgeving (b.v. omtrent de mogelijkheid van aanwending van hulptechnieken), hetgeen door de diversiteit en de kenbaarheid ervan allerminst een evidentie is. Met de steeds toenemende aandacht voor proactief optreden en de zich ontwikkelende verzelfstandiging van de politie, is er duidelijk nood aan concrete rechtswaarborgen en controlemogelijkheden ter zake. Ook m.b.t. de grensoverschrijdende achtervolging stelt zich het probleem van de diversiteit van de verschillende regelgevingen. De bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst bieden slechts een algemeen kader voor de achtervolging, en laten de nadere uitwerking over aan bilaterale regelingen. Dit levert een amalgaam op van afspraken, die zelfs verschillen in functie van de richting van de grensoverschrijding. Bij de gecontroleerde levering stelt zich in België opnieuw de vraag naar de kenbaarheid van de regelgeving. Het ware wenselijk om, in navolging van Frankrijk, een wettelijke regeling uit te werken die de huidige vertrouwelijke circulaire kan vervangen.
II. prejustitiële faseMet de steeds verdergaande Europese integratie en de toenemende internationalisering van bepaalde vormen van criminaliteit, zijn dikwijls meerdere staten betrokken bij de opsporing, vervolging en berechting ervan. Nochtans kan in de regel slechts èèn staat uiteindelijk tot vervolging en tenuitvoerlegging overgaan. Gezien de justitiële procedure in de staat van vervolging of tenuitvoerlegging het eindpunt en het doel is van alle opsporingen en vervolgingen, is het van belang dat deze staat met zorg wordt gekozen. Nochtans is dit momenteel zelden het geval. Enkel in de gerechtelijke fase bestaan er geëigende mogelijkheden om de procedure of de betrokkene van de ene staat naar de andere over te brengen.
Op politieel niveau bestaan geen officiële procedures of richtlijnen die bepalen in welke staat het best kan worden ingegrepen. Nochtans zal de interventie van de politie in vele gevallen de staat van vervolging determineren. De staat waar de betrokkene wordt gevat is immers meestal de uiteindelijke staat van vervolging. Tot nog toe wordt de beslissing nopens de politiële interventie op geen enkele wijze gemeenschappelijk onderbouwd, noch gestructureerd. Het is niet uit te maken welke - meestal ad hoc gehanteerde - overwegingen bij deze beslissing meespelen. In welke mate de gegevens over daders en slachtoffers (nationaliteit, verblijfplaats) daarbij enige invloed uitoefenen, is evenzeer onduidelijk.
Gezien de politiële interventie geen doel op zich kan zijn, maar de essentiële voorbereiding op een justitiële eindfase, dient het politieel en justitieel optreden wederzijds te worden afgestemd en volgens eenzelfde of minstens een gelijkwaardig stramien te werken. Dergelijk stramien, of toch een belangrijke aanzet daartoe, bestaat voor de justitiële samenwerking. Art. 8 Europees Verdrag betreffende de over-dracht van strafvervolging en art. 5 Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen bevatten een aantal indiciën die een overdracht van strafvervolging of van tenuitvoerlegging kunnen verantwoorden, en die rekening houden op de effectiviteit en de opportuniteit van de vervolging in een bepaalde staat. Uit deze indiciën, aangevuld met het elementen nopens het slachtoffer, kunnen een aantal criteria worden afgeleid die toelaten het politieel optreden in een internationale opsporing, te structureren: in welke staten kan vervolgd worden; in welke staten kan het beste bewijsmateriaal verzameld worden; in welke staten is er reeds vervolging voor de feiten; in welke staat heeft de verdachte vaste verblijfplaats; in welke staten ondergaat de verdachte een vrijheidsbenemende sanctie; van welke staat is de verdachte onderdaan; in welke staat heeft het slachtoffer vaste verblijfplaats; wat is de waarde van de mogelijke strafmaat; is er (voldoende) politiecapaciteit voorhanden om (onmiddellijk) op te treden?
Indien dergelijke vragen voorafgaandelijk aan elk politieoptreden zouden worden gesteld en afgewogen, zou dit bijkomende waarborgen kunnen bieden voor een effectieve rechtshandhaving die tevens rekening houdt met de belangen van de betrokken dader en slachtoffer.
Het maken van afspraken tussen politie en justitie dient derhalve mogelijk gemaakt te worden door daartoe, zowel op nationaal als op internationaal niveau, een geëigende structuur voor te voorzien. In dat licht zou België, zowel op politieel als op justitieel nievau, een verticale structuur kunnen uitbouwen met aan de top een centraal invalspunt met een filterfunctie naar het buitenland toe. Op politieel vlak speelt de afdeling 'Internationale politiesamenwerking' van de recent opgerichte algemene politiesteundienst (APSD) deze centrale rol. Op louter justitieel vlak kan de nationale magistraat, mits zijn statuut en logistieke ondersteuning beter worden uitgewerkt, als centraal invalspunt fungeren voor contacten met het buitenland. Ook de rechtshulpmagistraten kunnen deze functie vervullen in zaken met een bilaterale component. Overleg tussen de nationale magistraat en de plaatselijke rechtshulpmagistraat is noodzakelijk. Internationale samenwerking in strafzaken behoeft ook een politieke controle die door het ministerie van Justitie en het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt waargenomen. De creatie van een koepel waarin politie, justitie en regering elkaar kunnen ontmoeten, zou de effectiviteit van de aanpak van criminaliteit met een internationale component maximaal verhogen. Bovendien zou de prejustiële fase doorzichtiger worden en het politieoptreden ingebed in een breder justitëel kader. Tenslotte zou deze integratie belangrijke kostenbesparingen met zich kunnen brengen.
De uitbouw van een nationale overlegstructuur volstaat echter niet en kan slechts als basis dienen voor onderbouwd internationaal overleg. In Europa blijkt enkel de politiële zuil ook op internationaal niveau overleg te plegen (Europol). Justitieel is er geen uitgebouwde overlegstructuur. Gedacht kan worden aan de gecentraliseerde uitbouw van een systeem van liaisonmagistraten, zoals b.v. uitgewisseld tussen Frankrijk en Nederland. Zodoende zou op internationaal (Europees) vlak een uitloper van de voorgestelde nationale koepel kunnen ontwikkeld worden, waarbij elke lidstaat vertegenwoordigd zou kunnen worden door liaisonofficieren (politie), liaisonmagistraten (justitie) en ambtenaren (regering). Internationale prejustiële acties zouden aldus gezamenlijk overlegd kunnen worden en lidstaten zouden, meer in het algemeen, zelf hun stelling aangaande mogelijke vervolging of tenuitvoerlegging te kennen kunnen geven. Bovendien kan dergelijke internationale structuur belangrijke rechtswaarborgen bieden. Een gestructureerd overleg van politie-, justitie- en regeringsambtenaren zou de legaliteit en in elk geval de transparantie van het optreden tegen internationale criminaliteit gevoelig kunnen verhogen. Als zodanig kan een belangrijke stap worden gezet in de richting van een geïntegreerde en effectieve strafrechtshandhaving die tegelijk de nodige rechtswaarborgen biedt.
III. justitiële samenwerkingVoor het onderzoek m.b.t. de justitiële samenwerking is gekozen voor een empirisch uitgangspunt. In 12 gerechtelijke arrondissementen uit Belgische grensregio's met resp. Frankrijk, Nederland, Duitsland en Luxemburg zijn in totaal 16 parketmagistraten en 19 onderzoeksrechters aan de hand van een gestructurteerde vragenlijst uitgebreid bevraagd aangaande hun praktijkervaringen ter zake. Ook met het Parket-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen alsook met het Bestuur Strafzaken en Criminele Zaken en in het bijzonder de Dienst Algemeen en Internationaal Strafrecht bij het Ministerie van Justitie zijn meerdere gestructureerde gesprekken gevoerd. Deze kwalitatieve empirische informatie is een geschikt referentiepunt geweest voor het verdere onderzoek inzake justitiële samenwerking.
Aansluitend is ingegaan op het belang van en de mogelijkheden tot het vragen van inlichtingen over buitenlands recht.
Vervolgens is systematisch gezocht naar mogelijke evenwichten tussen de belangen van dader en slachtoffer en een behoorlijk functioneren van de rechtshulp; vanuit die optiek zijn de vier voornaamste rechtshulpvormen behandeld: kleine rechtshulp, uitlevering, overdracht van strafvervolging en overdracht van tenuitvoerlegging van strafvonnissen. In het kader van de uitlevering is de probleemstelling bovendien verruimd tot die van de minderjarige verdachte.
Bijzondere aandacht is ook gegaan naar twee aspecten met intrinsieke relevantie voor de rechtspositie van de verdachte, met name het nemen van voorlopige maatregelen en het beginsel ne bis in idem. Beide aspecten krijgen naargelang de vorm van justitiële samenwerking en het volkenrechtelijk samenwerkingsverband vaak een andere regeling mee, waarvan de systematische vergelijking een meer globale evaluatie toelaat.
Tenslotte nog is specifiek de rechtspositie van slachtoffers van misdrijven in het internationaal strafrecht bestudeerd. Op grondige en rechtsvergelijkende wijze is een evaluatie gemaakt van hun mogelijkheden om in een strafzaak met internationale dimensie vergoeding te bekomen hetzij van de dader, hetzij van overheidswege.
Geïntegreerde conclusies en aanbevelingen kunnen worden geformuleerd m.b.t. de huidige Belgische praktijk, de internationale regelgeving en de nationale regelgeving.
A. praktijk
Gevolg aan de internationalisering van de criminaliteit, zien magistraten zich in stijgende mate geconfronteerd met grensoverschrijdende strafprocedures en dient steeds meer een beroep gedaan op de mogelijkheden van interstatelijke samenwerking in strafzaken.
Blijkens het empirisch onderzoek zijn magistraten vaak onvoldoende vertrouwd met de mechanismen van de internationale rechtshulp. Een gebrek aan gedegen kennis van het voorhanden zijnde instrumentarium en een ontoereikende logistieke en juridische uitrusting en ondersteuning liggen niet zelden aan de basis hiervan. Bovendien worden de procedures voor het vragen of verlenen van rechtshulp in de praktijk als te omslachtig en tijdrovend ervaren - reden waarom voor een versoepeling ervan wordt gepleit. Het ontstaan van een parallel informeel samenwerkingscircuit, dat uiteraard belangrijke gevaren voor de rechtszekerheid, is hier een logisch uitvloeisel van. Vooral de formele tussenkomst van het ministerie van Justitie wordt als relatief overbodig aangemerkt; de informele bijstand die het ministerie op punctuele basis in concrete dossiers verleent, wordt wèl als bijzonder nuttig aangezien. Ook de financiële beperkingen die aan het uitsturen van rogatoire commissies kleven, wekken nogal wat wrevel op; zij worden in strijd geacht met het belang en de noodzaak om in bepaalde gevallen Belgische opsporingsambtenaren ter plaatse te sturen.
Algemeen zou de huidige praktijk ten zeerste zijn gebaat bij een versoepeling van de justitiële samenwerking en de ter zake geldende procedurevereisten, zoals b.v. doorgevoerd in de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Ook b.v. de tendens die zich op Europees Unie-niveau ontwikkelt, waarbij o.m. een versoepeling van het uitleveringsverkeer wordt beoogd en het nut van traditionele weigeringsgronden en uitleveringsvoorwaarden (politiek misdrijf, dubbele incriminatie, minimum-strafniveau, specialiteitsbeginsel) wordt in vraag gesteld, sluit hierbij aan. Nochtans is vanuit rechtsbeschermingsoogpunt de nodige waakzaamheid geboden. Bestaande weigeringsgronden en procedurevereisten bieden - ook al is dit niet hun wezenlijke finaliteit - vaak belangrijke rechtswaarborgen voor een betrokken verdachte of veroordeelde. In het licht van de toegenomen invloed en primauteit van o.m. het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op het Europees rechtshulp- en uitleveringsverkeer is een blind terugschroeven van geldende rechts- en proceswaarborgen beslist niet verantwoord. Een versoepeling, uitbreiding en verduidelijking van de interstatelijke samenwerkingsmogelijkheden in strafzaken is derhalve wenselijk, zo dit niet ten koste gaat van een behoorlijke rechtsbescherming. O.i. moet in wezen een zo hoog mogelijk niveau van rechtsbescherming worden betracht, zonder daarmee de effectiviteit van de rechtshulp onaanvaardbaar in het gedrang te brengen of te vertragen.
Een verantwoorde uitbreiding en aanpassing van de internationale mogelijkheden en procedures voor justitiële samenwerking in strafzaken kan als zodanig een gevoelige verrijking inhouden voor de huidige Belgische praktijk. Tegelijk dringen zich o.i. vnl. een aantal wijzigingen op in het bestaande nationaal strafproces- en uitleveringsrecht, dienen eventuele nieuwe samenwerkingsvormen degelijk in het interne recht worden geïmplementeerd en zou de ontwikkeling van een meer omvattende en gecoördineerde nationale rechtshulpwet moeten worden aangevat. Een en ander zou de samenwerking in strafzaken kunnen verruimen, versoepelen, verduidelijken èn vanuit rechtsbeschermingsoogpunt optimaliseren.
In deze optiek kan de uitbouw van een formeel centraal logistiek en juridisch aanspreekpunt inzake rechtshulp zeker niet uitblijven. De praktijkbehoefte aan kennis en informatie omtrent de geldende internationale en nationale regelgeving vraagt bovendien om bundeling van de regelgeving in een permanent te actualiseren compendium. Gedacht kan ook worden aan de ontwikkeling van gestandaardiseerde programmatuur voor het opstellen van diverse rechtshulpverzoeken. In dat verband zij b.v. verwezen naar het Nederlandse 'KRIS'-project (Kleine Rechtshulp In Strafzaken), ontwikkeld door de Afdeling Ontwikkeling Recherche Technologie van de divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps landelijke politiediensten.
Voor informatie over het buitenlandse materieel strafrecht en strafprocesrecht, de rechterlijke organisatie op het gebied van het strafrecht, met inbegrip van het openbaar ministerie, en over het recht betreffende de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties zou in toenemende mate een beroep kunnen worden gedaan op het weinig gekende Aanvullend Protocol bij de Europese Overeenkomst nopens het verstrekken van inlichtingen over buitenlands recht. Een en ander zou de rechterlijke autoriteiten in een aantal gevallen toelaten meer weloverwogen een vervolgings-, proces- en rechtshulpstrategie uit te werken, alsook om b.v. in het kader van de kleine rechtshulp een dubbele justitiële controle te voeren. Tenslotte zou ook een gerichte opleiding en training van magistraten het omgaan met de mechanismen van de internationale rechtshulp in de praktijk in hoge mate kunnen bevorderen. Ook de bereidheid van magistraten om initiatieven te ontwikkelen die in een geïnternationaliseerde context de rechtspositie van de individuele burger kunnen verbeteren, zònder nochtans een effectieve en soepele strafrechtshandhaving in de weg te staan, zou o.i. in dit verband dienen gestimuleerd. Voorliggend rapport hoopt hier o.m toe bij te dragen.
Ook in de huidige stand van zaken, en in afwachting van voorgestelde beleids- en regelgevende initiatieven op internationaal en nationaal vlak, is het immers vaak zeer wel mogelijk in de praktijk meer gestalte te geven aan de rechtsbeschermingsgedachte.
Vooreerst ware het o.i. alleszins verdedigbaar dat rechterlijke autoriteiten redelijke vragen van procespartijen om informatie over het buitenlandse recht zouden honoreren door een beroep op de vermelde inlichtingenovereenkomst.
Andere initiatiefmogelijkheden situeren zich vnl. in het kader van de kleine rechtshulp.
Inzonderheid in de onderzoeksfase, is de rechtspositie van de verdachte in een Belgische strafzaak - ongeacht of deze zich volledig binnen het Belgisch territorium dan wel deels in het buitenland situeert - vaak bijzonder precair. O.i. zou alvast op praetoriaanse basis moeten worden gepoogd om, zo dit in het licht van de waarheidsvinding verantwoord blijkt, aan de verdediging meer openheid van zaken te geven. Wanneer zulks aan de effectiviteit van het onderzoek of de rechtshulp geen afbreuk doet of daaruit geen onaanvaardbare vertraging voortvloeit, zou b.v. een inspanning kunnen worden geleverd om, bij een verzoek van de verdediging in die zin, (bijkomende) onderzoekingen of verhoren te (laten) verrichten of bepaalde vragen à décharge aan buitenlandse getuigen te (laten) stellen. Ook zou aan de buitenlandse autoriteiten kunnen worden gevraagd - in zoverre hun openbare orde dit toelaat - de (video- )opname toe te staan van een verhoor waarom bij rogatoire opdracht is verzocht. Vanuit rechtsbeschermings- èn proceseconomisch oogpunt zou een en ander ongetwijfeld een verbetering inhouden. Zowel uit financiële overwegingen als in functie van een optimale rechterlijke oordeelsvorming (onmiddellijkheid) dient bovendien de komst van buitenlandse getuigen en deskundigen naar België gestimuleerd.
Wanneer niet reeds tijdens het vooronderzoek voldoende openheid van zaken aan de verdediging is gegeven, komt het in wezen de vonnisrechter toe de mogelijkheid tot een zinvol tegensprekelijk debat te vrijwaren. O.i. rust op hem de inspanningsverplichting om, zo de verdediging daarop aandringt, bij tussenvonnis te bevelen of eenvoudig aan het openbaar ministerie te vragen (bijkomende) buitenlandse onderzoekingen of ondervragingen te (laten) verrichten en bepaalde vragen à décharge te (laten) stellen. In de vonnisfase zou bovendien de verdediging veelal tot de uitvoering van de rogatoire commissie moeten kunnen worden toegelaten, en zou ook de rechter zèlf zich (mee) naar het buitenland kunnen begeven. In de toekomst moet wellicht ook de mogelijkheid van een verhoor per satelliet moeten worden overwogen.
Tenlotte is het o.i. van belang dat de vonnisrechter een dubbele justitiële controle zou voeren. Met name zou ook hij het handelen van buitenlandse autoriteiten ten behoeve van een Belgische strafzaak aan de in het buitenland geldende regelen regels dienen te toetsen, en bij vastgestelde schending daaraan een passend gevolg verbinden. De inlichtingenovereenkomst kan hem daarbij helpen.
Verder is het wenselijk dat Belgische autoriteiten - bij het verlenen van rechtshulp in een buitenlandse strafzaak - rekening zouden houden met een verzoek van het buitenland om de verdediging tot in België verrichte onderzoekshandelingenof ondervragingen toe te laten. Meer algemeen dient ernaar gestreefd bij uitvoering van een rogatoire opdracht, en zo dit naar Belgisch recht geen nietigheid zou opleveren, te voldoen aan eender welke voorschriften of vormvereisten op de naleving waarvan het buitenland kenbaar prijs stelt.
B. internationaal
In de huidige stand van zaken hebben noch de verdachte of beklaagde, noch het slachtoffer rechtstreekse toegang tot het informatiemechanisme van het Aanvullend Protocol bij de Europese Overeenkomst nopens het verstrekken van inlichtingen over buitenlands recht. O.i. verdient het aanbeveling om - zoals in burgerlijke en handelszaken - hierin verandering te brengen. Teneinde overbevraging van de bevoegde diensten te vermijden en te voorkomen dat ook oneigenlijke motieven (b.v. een streven naar verjaring) een beroep op het inlichtingenmechanisme zouden rechtvaardigen, is nochtans de nodige omzichtigheid geboden. In die zin ware het wellicht wenselijk een eventuele eigen rechtsingang voor de individuele burger afhankelijk te stellen van bepaalde financiële maximum-normen en m.b.t. het beoordelen van de opportuniteit van het vragen van inlichtingen in een marginale rechterlijke toetsing te voorzien.
De huidige Belgische rechtshulppraktijk wordt vnl. beheerst door het verdragsrecht inzake kleine rechtshulp en uitlevering. Een aantal onmiddellijke aanbevelingen dringen zich op.
M.b.t. de kleine rechtshulp kan o.i. zeker worden overwogen, in afwachting dat in een uit te werken nationale rechtshulpwet een bepaling in die zin wordt opgenomen, op eenzijdige basis in een verklaring bij het Europees Rechtshulpverdrag en het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken aan te geven dat rechtshulp nìet zal worden geweigerd, als is aangetoond dat zij in het belang van de (buitenlandse) verdediging strekt.
Op het vlak van de uitlevering springt uiteraard de niet-ratificatie door België van het Europees Uitleveringsverdrag in het oog. Het is dringende noodzaak deze onverantwoorde leemte te vullen door een spoedige ratificatie, eventueel op beperkte schaal via de Schengenuitvoeringsovereenkomst, maar later zeker ook in ruimer Europees verband. De praktijk zou alvast zijn gebaat bij de rationalisering van de toepasselijke regelgeving die hiermee in groot-Europees verband zou worden bereikt. In de huidige stand van zaken verhindert bovendien de blijvende onwil om het Europees Uitleveringsverdrag en het bijhorende Eerste Aanvullend Protocol te ratificeren, dat het ne bis in idem-principe in het domein van de uitlevering de verdiende slagkracht krijgt. Ratificatie van het Protocol is in die zin eveneens aangewezen. Opgemerkt zij nog dat een systematische aanwending van de mogelijkheid voorzien in o.m. de Schengenuitvoeringsovereenkomst om aan andere staten inlichtingen te vragen inzake ne bis in idem, in het domein van de uitlevering indirect kan leiden tot de toekenning van ne bis in idem-effect aan vonnissen van derde staten, zoals vooropgesteld in het vermelde Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag.
Belangwekkend zijn ook de besprekingen gevoerd binnen de Europese Unie die ertoe strekken de geldende uitleveringsvoorwaarden en -procedures te versoepelen. Een evolutie in die richting lijkt in het licht van een voortschrijdende Europese integratie onafwendbaar en - zoals reeds aangeduid - niet noodzakelijk tegengesteld aan de belangen van een betrokkene om wiens uitlevering wordt verzocht. Nochtans moet België zich ervoor hoeden aan de politieke opties op Unie-niveau mee te werken, zònder tegelijk op nationaal vlak aan de rechtsbeschermingsidee de gepaste inhoud te geven. Enkel het uitwerken naar intern recht van een uitleveringsprocedure met tussenkomst van een rechter en op basis van tegensprekelijkheid kan o.i. de vereiste waarborgen bieden.
Een aanpassing en uitbreiding van de interstatelijke samenwerkingsmogelijkheden in strafzaken op het vlak van vnl. de overdracht van strafvervolging en -executie zou o.i. een gevoelige verrijking inhouden voor de huidige Belgische praktijk. Voor zover dit gepaard gaat met de ontwikkeling van gepaste ondersteunings- en implementatiewetgeving in het interne recht, zou de ratificatie van een aantal bestaande multilarale verdragen alvast bijzonder interessante perspectieven openen.
In deze optiek moet o.i. ratificatie van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging worden overwogen. Het verdrag kan een aanzienlijke toegevoegde waarde leveren op vnl. twee punten. Vooreeerst kan via het systeem van de afgeleide rechtsmacht b.v. de vervolging in de staat van verblijf - in het belang van de betrokken verdachte - worden bevorderd. Implementatiewetgeving moet in geval van overdracht met afgeleide rechtsmacht borg staan voor een behoorlijke rechtsbescherming van verdachte èn slachtoffer. Daarnaast is - bij positief bevoegdheidsconflict - verdragsrechtelijk voorzien in een consultatieprocedure tussen de betrokken staten. Deze procedure opent mogelijkheden voor de uitbouw van een strafrechtelijk beleid op interstatelijk vlak; in ieder geval kan het maken van gestructureerde afspraken bepaalde tegenstrijdigheden vermijden en o.m. bijdragen tot een volwaardige ne bis in idem-bescherming op ruimer Europees niveau.
Voor het overige zou het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging een welgekomen correctie brengen aan het thans in België geldende art. 13 V.T. Sv., dat slechts onder restrictieve voorwaarden aan buitenlandse strafvonnissen ne bis in idem-effect toekent. Op het stuk van de voorlopige maatregelen tenslotte, stelt het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging als enige van de bestaande Europese rechtshulpverdragen een absolute tijdslimiet aan de eventuele periode van voorlopige gevangenhouding waarin de betrokkene niet het het nationaal geldend regime van de voorlopige hechtenis geniet of tegen hem nog niet naar nationaal recht een titel van vrijheidsbeneming is afgeleverd. Als zodanig biedt het verdrag zeker behoorlijke rechtswaarborgen, waaraan in nationale wetgeving verder gestalte kan gegeven worden.
De EG-Overeenkomst betreffende de overdracht van strafvervolging voegt o.i. geen interessante of althans vanuit rechtsbeschermingsoogpunt aanvaardbare samenwerkings- of actiemogelijkheden aan deze van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging toe. Ratificatie kan wellicht best achterwege blijven.
Goedkeuring en implementatie van het Europees Verdrag en de EG-Overeenkomst inzake de overbrenging van gevonniste personen houden voor België een belangrijke verworvenheid in op het domein van de overdracht van strafexecutie. Via een aangepaste verruiming van het toepassingsgebied van het Europees Verdrag tot de situatie dat een veroordeelde zich door ontvluchting naar eigen land aan (verdere) tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf heeft onttrokken, geeft de Schengenuitvoeringsovereenkomst bovendien een pragmatische oplossing aan het eventuele probleem van de niet-uitlevering van eigen onderdanen. Nochtans blijven er ook dan nog belangrijke hiaten, vnl. wat de overdracht van tenuitvoerlegging van geldboeten, ontzettingen en verbeurdverklaringen betreft.
Mits het voorbehoud wordt geformuleerd dat bij overdracht van executie van vrijheidsberovende sancties de toestemming van de betrokkene met de overbrenging wordt vereist, is er o.i. dan ook geen enkele reden om het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen niet snel te ratificeren. Uiteraard dient een en ander terdege ondersteund door behoorlijke wettelijke implementatie in het interne Belgische recht. Het verdrag zelf biedt overigens reeds een aantal opvallende waarborgen: o.m kan de effectief door de staat van veroordeling opgelegde straf in geen geval worden verzwaard door de staat van tenuitvoerlegging en is voorzien in analoge ne bis in idem-garanties als in het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging.
Bovendien moet o.i. zeker ook de ratificatie en implementatie worden overwogen van het EG-toepassingsverdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen. Het verdrag kent, benevens aan de staat van veroordeling, ook aan de staat van tenuitvoerlegging het recht van initiatief toe om de overdracht van executie te vragen, en houdt als zodanig een wel zeer interessante aanvulling in op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen. Daarnaast biedt het ook op meer absolute wijze dan dit laatste bescherming tegen miskenning van het ne bis in idem-beginsel bij overdracht van tenuitvoerlegging van vreemde strafvonnissen.
Verder dringt zich nog ratificatie op van de EG-Overeenkomst inzake ne bis in idem. De Schengenuitvoeringsovereenkomst neemt weliswaar de bepalingen ervan over, maar heeft een enger potentieel territoriaal toepassingsgebied. Meer algemeen is het van belang het beginsel de volle erkenning te geven die het in 'inter-rechtsstatelijke' context toekomt. Dat vooralsnog in het internationaal rechtsverkeer niet de minste verdragsrechtelijke waarde wordt toegekend aan een beslissing tot sepot of buitenvervolgingstelling, genomen door een derde staat, is fundamenteel onverenigbaar met de idee van wederzijds vertrouwen waaraan soevereine (Europese) staten in volkenrechtelijk verband pogen en dienen gestalte te geven. O.i. is het onhoudbaar grensoverschrijdend respect af te dwingen voor in eigen land gewezen beslissingen van die aard, zonder tegelijk enige waarde te hechten aan soortgelijke beslissingen van een andere staat.
Wat tenslotte de rechtspositie van het slachtoffer betreft, zou idealiter reeds in de prejustitiële fase op internationaal niveau met diens belangen rekening dienen gehouden. Verzekeringssystemen bieden slechts in beperkte mate een alternatief voor vergoeding door de dader, en het verzekeringswezen in zijn huidige vorm geeft, behoudens voor wat de verkeersongevallenschade met buitenlands element betreft, geen oplossing aan procedurele moeilijkheden die rijzen wanneer slachtoffer en dader niet in dezelfde staat verblijven. Een betere uitwisseling van gegevens tussen de onderscheiden verzekeringsmaatschappijen en een meer doorgedreven samenwerking met de politiediensten in de betrokken landen moeten in dit verband zeker verder worden gestimuleerd.
Wanneer de dader onbekend, onvindbaar of insolvabel is, biedt het systeem van statelijke vergoedingsfondsen voor slachtoffers van gewelmisdrijven interessante mogelijkheden. De invoering van een voorschotregeling (waartoe verdragsrechtelijk de mogelijkheid is gecreëerd), inhoudende dat de verblijfstaat van het slachtoffer de schadevergoeding zou voorschieten en het uitbetaalde bedrag naderhand hetzij door de staat loci delicti commissi zou worden gecompenseerd, hetzij via een subrogatie- of terugbetalingsmechanisme van dader of slachtoffer zou kunnen worden teruggevorderd, kan o.i. zeker de concrete slagkracht van het systeem vergroten. Ook zouden, b.v. op Europees Unie-niveau, staten de verplichting op zich kunnen nemen om personen die op hun grondgebied verblijven definitief schadeloos te stellen, ongeacht hun nationaliteit en ongeacht de plaats waar het misdrijf is gepleegd. Een uniforme uitbreiding van het minimale personele toepasingsgebied van het Europees Verdrag inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldmisdrijven zou daartoe volstaan.
C. nationaal
De wederzijdse rechtshulp in strafzaken is in België onvoldoende geregeld. Zowel het vragen van bijstand in een Belgische strafzaak als het verlenen en weigeren van rechtshulp in een buitenlandse strafzaak, zou in een zelfstandige rechtshulpwetgeving kunnen worden genormeerd. Vanuit rechtsbeschermingsoogpunt valt het o.m. te overwegen in de nationale wet vast te leggen dat rechtshulp nìet zal worden geweigerd, wanneer is aangetoond dat zij in het belang van de verdediging strekt.
Er werd reeds op gewezen dat vnl. in de onderzoeksfase de rechtspositie van de verdachte in een Belgische strafzaak (al dan niet met internationale dimensie) bijzonder precair is. O.i. kan enkel een fundamentele herdenking van het strafvorderlijk systeem, te weten een ingrijpende afzwakking van het geheim en niet-tegensprekelijk karakter van het vooronderzoek, hierin verandering brengen. Alleszins zou in dit verband - gevolg b.v. aan de werkzaamheden van de Commissie Franchimont - op wetgevend niveau werk dienen gemaakt van: de invoering van een verplichting voor de onderzoeksrechter om in de loop van het gerechtelijk onderzoek, met zekere regelmaat en minstens éénmaal, de (niet-aangehouden) verdachte persoonlijk te ondervragen, en hem bij de eerste gelegenheid in die zin kennis te geven van de feiten waaromtrent hij zich zal te verdedigen hebben; de invoering van een periodiek inzagerecht in het dossier voor àlle verdachten; de toekenning van een recht aan de verdediging om bepaalde (bijkomende) onderzoeksverrichtingen te vragen en tegen de afwijzing daarvan bezwaar in te dienen; de vervroeging van de discussie over de regelmatighied van het onderzoek en de rechtshulp die daarin is aangewend.
Wil men bovendien - in het kader van kleine rechtshulp - de komst van buitenlandse getuigen en deskundigen naar België stimuleren, dient dringend de vergoeding van de verschijnende persoon voor gederfde inkomsten drastisch verhoogd. Ook een verhoging van de financiële grens die de aanwezigheid van Belgische autoriteiten bij de uitvoering van rogatoire opdrachten in het buitenland beperkt, moet worden overwogen.
Het Europees uitleveringsrecht is in volle evolutie. Een verruimde aandacht voor de rechtspositie van de opgeëiste persoon is in dezen kenmerkend. Daarbij is het ten zeerste de vraag of het Belgische uitleveringsrecht nog voldoet aan de eisen die thans in Europa op het vlak van de rechtsbescherming gelden, dan wel of het aan de geldende internationale normen dient geconformeerd. O.i. is dit laatste het geval.
Het verdient aanbeveling de Belgische uitleveringswet op een grondige wijze te herdenken, vooral in die zin dat de beslissing over de vrijheidsberoving zou worden losgekoppeld van de juridische beslissing omtrent de uitlevering zèlf.
Een systeem zou kunnen worden ontwikkeld waarbij een buitenlands verzoek tot uitlevering als wettelijke basis geldt voor vrijheidsberoving van de opgeëiste persoon door de Belgische onderzoeksrechter. Dergelijke rechtsgrond bestaat thans niet. Na vrijheidsberoving van de betrokkene zou de raadkamer binnen een vaste termijn (b.v. 3 of 5 dagen) op tegensprekelijke basis over de ontvankelijkheid van de uitlevering en over een eventuele verderzetting van de vrijheidsberoving kunnen beslissen. Een advies van de Kamer van Inbeschuldigingstelling is alsdan niet (meer) noodzakelijk. Na de ontvankelijkheidsbeslissing van de raadkamer, waarmee in wezen een vetorecht aan de rechterlijke macht wordt toegekend, zou het de minister van Justitie toekomen zich verder over de uitlevering uit te spreken.
Ook zouden in de periode tussen de beslissing van de raadkamer en de eventuele overlevering van de betrokkene meer rechtswaarborgen moeten worden ingebouwd. B.v. zouden vervaltermijnen kunnen worden bepaald waarbinnen de minister een standpunt moet innemen, of zou aan de opgeëiste persoon het recht kunnen worden toegekend om te allen tijde een verzoek tot invrijheidstelling in te dienen, waarop door de raadkamer zou kunnen worden beslist.
In het domein van de overdracht van strafvervolging kan de voorgestelde ratificatie van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging in ieder niet los geschieden van gedegen implementatie in het interne recht.
In geval van afgeleide rechtsmacht, en precies om een oneigenlijke toepassing van dit systeem te voorkomen, is het o.i. noodzakelijk naar nationaal recht een verzetsmogelijkheid te voorzien voor verdachte en slachtoffer. Verzet door de verdachte zou de overdracht absoluut moeten verhinderen. Verzet door het slachtoffer dient o.i. echter gebaseerd te zijn op een gerechtvaardigd belang. Een marginale rechterlijke toetsingsmogelijkheid (raadkamer?) lijkt hier aangewezen. Wanneer, gevolg aan het verzet van verdachte of slachtoffer, van een geplande overdracht dient afgezien, staat steeds nog de mogelijkheid open de verdachte te vervolgen in de staat loci delicti commissi en in de staat waarvan hij onderdaan is of (eventueel) vaste verblijfplaats heeft.
Het toekennen aan verdachte of slachtoffer van een formeel initiatiefrecht m.b.t. de denonciatie of overdracht met afgeleide rechtsmacht, is o.i. niet wenselijk. Wel kan worden aanbevolen om op het niveau van het openbaar ministerie een uniforme beleidslijn uit te werken, waarbij de persoonlijke situatie van de verdachte (nationaliteit, verblijfplaats, familiale banden,...) en het gerechtvaardigd belang van het slachtoffer in rekening worden genomen. Idealiter zou de verdachte dienen te worden gehoord, zij het in de overdragende staat, zij het in de staat van verblijf.
In aansluiting hierbij moet bovendien worden overwogen naar Belgisch recht een specifieke, met gedegen waarborgen omgeven rechtsgrond te creëren voor de voorlopige inhechtenisstelling van een verdachte met het oog op overbrenging ervan naar de staat die bereid is diens vervolging over te nemen.
Wat de overdracht van strafexecutie betreft, dient o.i. dringend de redactie aangevat van nationale toepassingsregelen voor het Verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of in vrijheid gestelde personen.
Meer algemeen, en zeker bij ratificatie van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, zou bovendien een algemene Belgische wet inzake de overdracht van tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen moeten worden uitgewerkt. Een en ander zou toelaten weloverwogen nadere invulling te geven aan de rechtsbeschermingsidee. Alleszins ook zou deze wet een onderscheid moeten maken naargelang het gaat om overdracht van vrijheidsberovende, dan wel andere sancties.
Overdracht van vrijheidsberovende sancties zou o.i. afhankelijk dienen te worden gesteld van de instemming van de betrokkene, behoudens wanneer deze naar eigen land is gevlucht. Voor de laatste situatie moet bovendien een specifieke titel van vrijheidsberoving in de wet worden voorzien. Personen veroordeeld bij verstek zouden steeds beschikken over de verzetsmogelijkheden als bepaald in het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen. In essentie kunnen de bepalingen van de geldende Wet inzake de overbrenging van gevonniste personen worden behouden, mits de voorziene omzettingsprocedure duidelijker wordt uitgewerkt. Tevens is het vraag of naar eigen land gevluchte personen niet steeds aanspraak zouden moeten kunnen maken op een rechterlijke procedure; momenteel kàn de procureur des Konings de zaak aanhangig maken bij de rechtbank van eerste aanleg. Voor het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden en voorwaardelijk invrijheidgestelden dient een afzonderlijke procedure uitgewerkt.
Voor overdracht van andere dan vrijheidsberovende sancties is, conform het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, geen voorafgaandelijke toestemming van de betrokkene vereist. De invoering van een beklagrecht is o.i. overigens niet noodzakelijk.
Tenslotte dient afgestapt van het enge voorschrift van art. 13 V.T. Sv., dat hooguit nog als nationale minimum-norm inzake ne bis in idem kan fungeren. O.i. moet worden werk gemaakt van een meer globale bescherming ter zake, geldend voor zowel de kleine rechtshulp, de uitlevering, de overdracht van strafvervolging en de overdracht van strafexecutie, en waarbij onder zekere voorwaarden ook aan beslissingen van een derde staat tot sepot of buitenvervolgingstelling ne bis in idem-effect moet worden toegekend.
Mutatis mutandis dient ook een meer globale benadering van de problematiek van de voorlopige maatregelen bevorderd. De redactie van nationale (implementatie)wetgeving die voor àlle rechtshulpdomeinen een absolute grens stelt aan de duur van de voorlopige gevangenhouding, voor zover daarop niet de nationale (voorlopige hechtenis)wet van toepassing is of tegen de betrokkene nog niet naar nationaal recht een titel van vrijheidsbeneming is afgeleverd, is vanuit rechtsbeschermingsoogpunt dringende noodzaak. Evenzo dient nationale regelgeving uitgewerkt om de voorlopige hechtenis, ondergaan in functie van een transnationale procedure, in mindering te brengen van de te ondergane vrijheidsstraf. Hetzelfde geldt voor onwerkzaam gebleken voorlopige maatregelen; het ontwerpen van een compensatiesysteem, analoog aan bestaande nationale schadervergoedingsregelingen voor onwerkzame voorlopige hechtenis, is een reële nood.
Algemeen zou tenslotte de praktijk zeer zijn gebaat bij een gecoördineerde rechtshulpwet, waarin gestalte wordt gegeven aan een eigen, volwassen Belgische visie op de internationale samenwerking in strafzaken.
Publicatie:Internationale samenwerking in strafzaken.
Prof. dr. B. DE RUYVER, RUG, 1995