B. Chemische contaminatie

B4. Volksgezondheid en cadmiumblootstelling via het milieu


Prof. J. Staessen, KUL, UZ Gasthuisberg, Klinisch Lab. Hypertensie, Inwendige Geneeskunde-Cardio,
Herestraat 49, 3000 Leuven

Achtergrond: De PheeCad studie is een longitudinale bevolkingsstudie die de gezondheidseffecten van blootstelling aan cadmium en lood bestudeert. De deelnemers werden bij toeval getrokken uit de bevolking van twee gebieden, zodanig gekozen dat een breed bereik van blootstelling aan cadmium kon worden onderzocht.

Cadmiumoverdracht: De opname van cadmium werd onderzocht bij 230 proefpersonen (leeftijdsbereik 20-83 jaar), die groenten aten geteeld in eigen tuin op een zure (gemiddelde pH ± 6.3) zanderige bodem. De studie onderzocht het verband tussen de cadmiumwaarden in het bloed en de urine en de cadmiumconcentratie in de bodem (variërend van 0.2 tot 44 ppm). Zesenzeventig personen waren rokers en 122 woonden in een regio met bewezen cadmium verontreiniging. De urinaire cadmiumuitscheiding bedroeg bij alle 230 deelnemers gemiddeld 8.7 nmol/24-h (uitersten: 1.3-47 nmol/24-h) en was positief gecorreleerd met de cadmiumconcentratie in de bodem. Na correctie voor leeftijd ging een verdubbeling van het cadmiumgehalte in de bodem bij mannen gepaard met een 7% stijging (r2 = 0.05; p = .04) van de urinaire cadmiumuitscheiding en bij vrouwen met een 4% stijging (r2 = 0.02; p = .05).

Besluitend kan gesteld worden dat bij een landelijke bevolking die groenten at geteeld op een verontreinigde bodem met licht zure en zanderinge samenstelling, 2 tot 4% van de urinaire cadmiumuitscheiding kan worden verklaard op basis van het cadmiumgehalte van de bodem.

Nierdysfunctie en blootstelling aan cadmium: De PheeCad studie onderzocht ook of er tussen 10 streken met verschillende cadmiumverontreiniging een verband kon worden aangetoond tussen glomerulaire en tubulaire nierdysfunctie enerzijds en de inwendige (gemeten in de urine) en uitwendige (gemeten in het leefmilieu) cadmiumblootstelling. Cadmium werd gemeten in de bodem en in groentestalen in 10 regios, waarvan er 6 grensden aan non-ferro smelters. Bij 703 door het toeval aangewezen inwoners (medewerkingspercentage: 78%) werden nierfunctie en metaalconcentraties in bloed en urine gemeten. De zes verontreinigde regios toonden in vergelijking met de vier andere regios, hogere cadmiumconcentraties in de bodem (4.86 vs. 0.81 ppm) en in ter plaatse gewonnen groenten, zoals selder (2.43 vs. 0.68 ppm) en bonen (0.42 vs. 0.15 ppm). Inwoners van de verontreinigde gebieden hadden een verhoogde urinaire uitscheiding van cadmium (10.5 vs. 7.9 nmol/24-h) en koper (0.16 vs. 0.14 µmol/24-h), een hoger serumcreatinineconcentratie (100 vs. 97 µmol/l) en een verhoogde urinaire uitscheiding van ß2-microglobuline (109 vs. 95 µg/24-h) retinol-binding-protein (136 vs. 118 µg/24h) en N-acetyl-ß-glucosaminidase (1.78 vs. 1.38 U/24-h).

De creatinineklaring was verlaagd in de zes verontreinigde gebieden (87 vs. 92 ml/min). Over de verschillende gebieden was de cadmiumconcentratie in de bodem positief gecorreleerd met het cadmiumgehalte in selder (r = 0.77), in bonen (r = 0.67) en in de urine van de inwoners (r = 0.76). De creatinineklaring was negatief gecorreleerd met de cadmiumconcentratie in de bodem (r = -0.78), in selder (r = -0.90) en in bonen (r = -0.70). De correlaties tussen de cadmiumconcentraties en 24-uur urinaire uitscheiding van microproteinen en N-acetyl-ß-glucosaminidase waren positief, maar waren zwakker dan deze naargelang van de creatinineklaring.

Als besluit kan gesteld worden dat de voormalige emissies van non-ferro smelters tot op heden het leefmilieu verontreinigen met cadmium, dat doordringt tot in de voedselketen. Deze verontreiniging stelt de ganse bevolking bloot aan een verhoogd risico op nierfunctiebeperking en wijzigingen in de zink- en koperhuishouding.

Blootstelling aan anorganisch arsenicum: De blootstelling van de bevolking aan anorganisch arsenicum, een bekend carcinogeen, werd nagegaan in België door arsenicum te bepalen in 24-uur urinestalen verzameld in het kader van de CadmiBel (1985-1989) en PheeCad (1991-1995) bevolkingsonderzoeken. Eerstgenoemde studie vond plaats in geïndustrializeerde stedelijke gebieden (Luik: n = 664, Charleroi: n = 291), in een landelijk gebied (Hechtel-Eksel: n = 397) en in een rurale zone, waarvan de bevolking mogelijk blootgesteld was geweest via de emissies van non-ferro smelters (Westelijke Noorderkempen: n = 93, Oostelijke Noorderkempen: n = 244). De CadmiBel resultaten tonen aan dat na correctie voor geslacht, leeftijd en zwaarlijvigheidsindex, de 24-uur urinaire arsenicumuitscheiding lager was (p<.001) in Luik (91 nmol) dan in Charleroi (155 nmol), Hechtel-Eksel (144nmol) en de Westelijke Noorderkempen (158 nmol). De hoogste 24-uur arsenicumuitscheiding werd gemeten in de Oostelijke Noorderkempen. Van 1991 to 1995, werden de landelijke gebieden (n = 609) opnieuw onderzocht, samen met een stedelijk gebied (Leuven, n = 152). De 24-uur arsenicumuitscheiding tijdens deze periode was in de landelijke gebieden (Hechtel-Eksel 99 nmol; Westelijke en Oostelijke Noorderkempen 97 nmol) lager dan zes jaar eerder en vergelijkbaar met de waarden opgetekend te Leuven (108 nmol). Longitudinale follow-up van 529 inwoners van het landelijk gebied toonde aan dat hun 24-uur arsenicumuitscheiding daalde (p<.001) van 222 naar 100 nmol.

Als besluit kan gesteld worden dat de industrie de meest waarschijnlijke bron was van de verhoogde blootstelling in de Oostelijke Noorderkempen in de periode van 1985 tot 1989, (1) omdat de urinaire arsenicumuitscheiding de regionale verschillen in de arsenicumconcentratie in het drinkwater niet volgde, (2) omdat de verhoogde blootstelling enkel werd waargenomen in gebieden die windafwaarts van de industriële sites lagen, (3) omdat de urinaire arsenicumuitscheiding omgekeerd evenredig was met de afstand van de woonplaats van de inwoners ten opzichte van de zinksmelter, en (4) omdat de daling van urinaire arsenicumuitscheiding met de tijd kon worden verklaard door een daling van de industriële activiteit.

Een belangrijke waarneming was dat het officiële netwerk dat arsenicum met in het zwevend en neergevallen stof geen verhoogde concentraties detecteerde in de Noorderkempen tussen 1985 en 1989. Deze bevindingen bewijzen dat het noodzakelijk is monitoring van het leefmilieu te valideren door directe metingen van van de inwendige blootstelling bij bevolkingen die mogelijkerwijze blootgesteld zijn via natuurlijke of industriële verontreiniging.

Blootstelling aan lood en bloeddruk in een longitudinale studie: Om op prospectieve wijze het verband tussen een lage blootstelling aan lood en bloeddruk te evalueren, werd van 1985 tot 1989 een staal van de Belgische bevolking onderzocht (n = 728; 49% mannen; leeftijdsbereik: 20-82 jaar) en werd dit onderzoek herhaald in de periode van 1991 tot 1995. Zowel bij de start van de studie als bij de follow-up werd de bloeddruk gemeten door middel van conventionele bloeddrukmetingen (15 in totaal) en bij follow-up ook door middel van een 24-uur ambulante bloeddrukmonitoring. De blootstelling werd geschat via het gehalte aan lood en zinkprotoporfyrine in het bloed. Multivariant analyses hielden rekening met de volgende covariabelen: geslacht, leeftijd, zwaarlijvigheid, rook- en drinkgewoontes, fysieke activiteit, blootstelling in de werkplaats, sociale klasse, menopause, medicatie, hematocriet, serum-calcium en g-glutamyltransferase. Aanvankelijk bedroeg de bloeddruk gemiddeld (systolisch/diastolisch ± SD) 130±17 / 77±9 mm Hg, het loodgehalte in het bloed 0.42 µmol/l (bereik: 0.08-3.50) en het zinkprotoporfyrine 1.0 µg/g hemoglobine (0.3-19.5). Na een mediane follow-up van 5.2 jaar daalde het loodgehalte (p<.001) met 0.14 µmol/l (32%). Kleine, maar statistich significante (p<.01) veranderingen werden waargenomen in de conventioneel gemeten systolische (-1.5 mm Hg) en diastolische (+1.7 mm Hg) bloeddruk en in het zinkprotoporfyrine (+0.5 µg/g hemoglobine). Tijden de follow-up kwam geen consistente verband aan het licht tussen de veranderingen in de conventionele bloeddruk en deze in loodgehalte of zinkprotoporfyrinegehalte in het bloed. Bovendien kon noch het loodgehalte, noch het zinkprotoporfyrinegehalte in het bloed bij de aanvang van de studie het ontwikkelen van hypertensie bij 47 patienten voorspellen (risicoverhouding geassocieerd met een verdubbeling van het loodgehalte in het bloed: 1.2; BI: 0.7-2.0). In een analyse waarbij elke proefpersoon gekarakterizeerd werd door alle beschikbare metingen, correleerde de conventionele bloeddruk niet met de loodconcentratie in het bloed, noch met de concentratie van zinkprotoporfyrine.

Bovendien vertoonden de 24-uur ambulante bloeddruk bij follow-up (gemiddeld 119±11 / 71±8 mm Hg, n = 684) geen consistent verband met de concentratie in het bloed, van lood en van zinkprotoporfyrine.

Als besluit kan gesteld worden dat deze bevindingen pleiten tegen de hypothese dat de huidige blootstelling aan lood geassocieerd zou zijn met een toename in cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit via een verhoging van de bloeddruk.


Inhoudstafel Volgende artikel