D. Voedselsconsumptie

D1. Een actiegericht food monitoring programman


Prof. H. Deelstra, UIA, Fac. Geneeskunde & Farmacie, Lab. voor Bromatologie,
Universiteitsplein 1, 2610 Wilrijk

Prof. D.L. Massart, VUB, Fac. Geneesk., Dienst Farmaceutische en Biomedische analyse,
Laarbeeklaan 103 - 1090 Brussel

Prof. C. Van Peteghem, RUG - Fac. Farmacie, Lab. voor Bromatologie, Harelbekestraat 72 - 9000 Gent

De doelstellingen van dit project waren tweeledig. In de eerste plaats werd de concentratie van bepaalde bestanddelen in de voeding en de levensmiddelen in België bepaald: enerzijds anorganische bestanddelen, d.w.z. 14 mineralen en spoorelementen, anderzijds organische bestanddelen, nl. het totale vetgehalte en het vetzurenprofiel. Om betrouwbare resultaten te bekomen was het absoluut noodzakelijk een grondig kwaliteitsborgingsplan te ontwikkelen. In de tweede plaats werden wiskundige en statistische technieken ontworpen die tot doel hadden relevante conclusies te trekken uit het groot aantal bekomen resultaten. Deze mathematische technieken laten bovendien toe om aan de hand van bestaande gegevens omtrent kankerincidenties in België en andere Europese landen een relatie te leggen tussen de geconsumeerde levensmiddelen, de onderzochte bestanddelen in deze levensmiddelen alsook de geschatte dagelijkse inname hiervan.

De verschillende parameters van het kwaliteitsborgingsplan werden met veel aandacht onderzocht. Een validatiestrategie werd ontwikkeld op basis van welomschreven en goed gespecifieerde performantieparameters. Voor de validatie van de verschillende atoom absorptie spectrometrische methoden werd een gebruiksvriendelijk computersysteem ontworpen. De gebruikte analysemethoden werden grondig geëvalueerd alvorens over te gaan tot de specifieke analyses.

Voor wat betreft de analyse van de voedselbestanddelen en de interpretatie van de resultaten werden drie groepen van staalnames uitgevoerd. Voor het schatten van de dagelijkse inname in België van de specifieke voedselbestanddelen werd gekozen voor het gebruik van duplicaten van 24-uurs menu's, en dit omwille van het feit dat er in België geen recente consumptiegegevens voorhanden zijn. Op vijf verschillende plaatsen werden op zeven opeenvolgende dagen 24-uurs menu's verzameld. Voor de studie van het totale vetgehalte alsmede van het vetzuurprofiel werd een apart bemonsteringsplan uitgewerkt op basis van de BIRNH-studie (Belgian Interuniversity Research on Nutrition and Health). Individuele levensmiddelen die verantwoordelijk zijn voor minstens 90% van de dagelijkse vetinname, nl. in totaal een 150-tal, werden onderzocht.

Omdat mineralen en spoorelementen in bijna alle levensmiddelen aanwezig zijn werden deze laatste gegroepeerd in 16 verschillende categorieën. Uit deze categorieën werden een 300-tal individuele levensmiddelen gekozen voor de analyse van mineralen en spoorelementen.

De resultaten van de analysen van mineralen en spoorelementen werden besproken zowel voor de 24-uurs menu's als voor de individuele levensmiddelen. Wanneer men de dagelijkse opname vergelijkt met internationale en Belgische normen dan wordt vastgesteld dat er zich geen toxicologische problemen voordoen voor wat betreft de vijf niet-essentiële elementen: cadmium, lood, arseen, aluminium en chroom. Voor de essentiële mineralen en spoorelementen bestaan er geen problemen voor de inname van koper, mangaan en zelfs voor kalium en natrium. Wel is er duidelijk een ernstig probleem vanwege de te lage inname van calcium en vanwege een te lage ijzerinname voor vrouwen. De inname van magnesium, zink en seleen is marginaal te noemen. Een interne vergelijking van de inname van deze anorganische bestanddelen op de vier verschillende reeksen van 24-uurs menu's toont aan dat er duidelijk merkbare verschillen bestaan die afhankelijk zijn van de keuze van levensmiddelen alsmede eventueel de bereidingswijze. Een vergelijkende studie van de in dit project vastgestelde inname met deze berekend uit levensmiddelentabellen uit verschillende landen toont aan dat dit met de grootste voorzichtigheid moet gebeuren.

Het vetgehalte alsook het vetzuurprofiel werd bepaald in de 150 gekozen individuele levensmiddelen, die volgens de BIRNH-studie verantwoordelijk zijn voor 90% van de vetaanvoer alsook in de bemonsterde 24-uurs menu's. De resultaten tonen aan dat de totale vetopname in België zeer hoog is nl. 42% van de totale energieopname. De belangrijkste groepen van levensmiddelen hiervoor verantwoordelijk, zijn "vetten, oliën en sauzen" (50%), "vlees en gevogelte" (22%) en "kaas en eieren" (9%). Uit een studie van het aandeel van de verschillende groepen vetzuren in de totale vetinname volgt dat de verzadigde-, de mono- en de poly-onverzadigde vetzuren resp. 17%, 14% en 8% van de totale energieinname uitmaken. Wanneer men de innames van vetzuurgroepen vergelijkt in de verschillende provincies dan stelt men vast dat er niet alleen verschillen bestaan tussen Vlaanderen en Wallonië, maar ook tussen de provincies onderling.

De gemiddelde vetzuurinnames voor de vier locaties waar 24-uurs duplicaatvoedingen werden verzameld volgen eenzelfde trend als deze berekend aan de hand van de BIRNH-studie. Een vergelijking met internationale normen toont aan dat de relatieve totale vetinname in België veel te hoog ligt in vergelijking met de aanbevolen 15-30% waarde.

Voor verzadigd vet geldt dit eveneens, nl. 16.6% in plaats van 10%. De opname van polyonverzadigde vetzuren daarentegen is relatief hoog nl. 7.6% in plaats van 3-7%. Een vergelijking met recente EU-aanbevelingen toont aan dat voor de n-6 vetzuren er geen problemen van deficiëntie bestaan: 90% van de bevolking heeft een inname die hoger ligt dan de PRI-waarde. De inname van de n-3 vetzuren is echter relatief laag. Gemiddeld 37% van de bevolking heeft een inname lager dan de PRI.

Voor de relatie van de opname van de bestudeerde bestanddelen met voeding en de incidenties van de verschillende soorten kanker werden twee uitvoerige literatuurstudies uitgevoerd resp. over vet en vetzuren en over de mineralen en spoorelementen. Uit deze literatuurstudies kan besloten worden dat een hoge vetinname duidelijk gecorreleerd is met kanker van borst, colon en prostaat. Verder blijkt dat te hoge gehalten aan n-6 vetzuren positief correleren met verschillende kankers terwijl n-3 vetzuren eerder een beschermend effect hebben. Voor de mineralen en spoorelementen volgt uit de literatuurstudie dat een verhoogde inname aan calcium, zink en seleen beschermend zou zijn voor het voorkomen van kankers, terwijl een te hoog natriumgehalte indirect aanleiding kan geven tot maagkankers. Wanneer deze literatuurgegevens vergeleken worden met de in deze studie bekomen resultaten omtrent de opname van vet, vetzuren, mineralen en spoorelementen dan volgt dat er in België duidelijk een te hoge vetopname is, een hoge inname van de n-6 vetzuren en een te lage inname voor de n-3 vetzuren. Voor de mineralen en spoorelementen kan men stellen dat er te weinig calcium, zink en seleen opgenomen wordt.

Dankzij het gebruik van multivariate technieken werd getracht specifieke kankertypes te correleren met voedingsgewoonten. Men kan hier niet ingaan op alle resultaten, maar slechts voorbeelden geven. Zo blijkt uit de Europese gegevens dat België koploper is voor een aantal kankertypes (colon, borst, ...). Bovendien is de Belgische voeding gekenmerkt door een hoge inname van dierlijke vetten en een lage inname van groenten en granen. Ook de interne Belgische gegevens zijn leerzaam. Zij geven aan dat er duidelijk andere kankerpatronen bestaan in de verschillende delen van het land en dat die verschillen zich niet tot de noord/zuid-as beperken. Zo blijkt uit de Belgische gegevens dat de hoogste kankermortaliteit voor colon- en rectumkanker in Oost- en West-Vlaanderen optreedt, waar het vleesverbruik hoog is en het groentenverbruik laag, terwijl strottenhoofd/slokdarmkanker het meest optreedt in Henegouwen waar de consumptie van alcoholische dranken het hoogst is.

De correlaties van de eigen analyseresultaten met kankerincidenties in België worden vooral bemoeilijkt doordat de consumptiegegevens dateren uit de jaren '80-'85 (BIRNH-studie), terwijl de meest recente mortaliteitsgegevens dateren van 1989. De tijd tussen de inductie door de voeding en de uiteindelijke ontwikkeling van kanker wordt statistisch geschat op ongeveer 10 jaar.

De aanbevelingen die uit dit onderzoeksproject volgen richten zich tot alle actoren die op de verschillende niveaus een verantwoordelijkheid hebben inzake een optimaal voedings- en gezondheidsbeleid. Naast de studie van de aanwezigheid van de hier bestudeerde levensmiddelenbestanddelen zijn er nog tal van andere voedselcomponenten te bestuderen die verband houden met het ontstaan of het voorkomen van kanker. Continu geactualiseerde gegevens in verband met morbiditeit en mortaliteit zijn noodzakelijk. Op technisch vlak moeten uitsluitend gevalideerde technieken gebruikt worden voor de aanvulling van levensmiddelentabellen. Het gebruik van multivariate technieken moet gestimuleerd worden. Regelmatige voedselconsumptiepeilingen voor de gehele Belgische bevolking zijn noodzakelijk. Sensibiliseringscampagnes zijn nodig om het voedingsgedrag te verbeteren ter voorkoming van ziektes. De voedselproducerende instanties moeten duidelijk rekening houden met het steeds betere inzicht inzake de relatie voeding-ziekten.

Zowel naar de consument als naar de jeugd toe moet een actief voorlichtingsbeleid gevoerd worden, met name in verband met het leren lezen en begrijpen van de voedseletikettering.


Inhoudstafel Volgende artikel